Abstract
Faillissement medische zorgaanbieder. Pandrecht op vorderingen van zorgaanbieder voor DBC-gereguleerde GGZ-zorg die vóór faillissement zorgaanbieder is aangevangen maar nog niet is afgerond (‘onderhanden werk’)?
De Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) geeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de bevoegdheid om regels vast te stellen omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de aan geneeskundige behandelingen verbonden kosten (‘tarieven’) in rekening worden gebracht, en om de hoogte van deze tarieven vast te stellen. Voor de vergoeding van de onderhavige curatieve GGZ-zorg gold de DBC (Diagnose Behandeling Combinatie)-systematiek waarin de kosten van de verleende zorg pas kunnen worden gedeclareerd nadat het DBC-traject volledig is doorlopen en afgesloten. Deze regulering van de tarieven en het betalingsverkeer in de zorg is van publiekrechtelijke aard en heeft geen betrekking op de grondslag voor de aanspraak op vergoeding van de kosten van verleende zorg en heeft derhalve geen invloed op het ontstaan van de vordering van een zorgaanbieder.
Gelet op de aard van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en hetgeen blijkt uit het stelsel van de wet en de wetsgeschiedenis, brengt een redelijke toepassing van art. 7:461 BW mee dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Krachtens de DBC-regeling golden in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen waarin tarieven voor diverse deelprestaties werden onderscheiden. Die deelprestaties met bijbehorende tarieven zijn binnen een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan te merken als identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties als zojuist bedoeld.
De Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) geeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de bevoegdheid om regels vast te stellen omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de aan geneeskundige behandelingen verbonden kosten (‘tarieven’) in rekening worden gebracht, en om de hoogte van deze tarieven vast te stellen. Voor de vergoeding van de onderhavige curatieve GGZ-zorg gold de DBC (Diagnose Behandeling Combinatie)-systematiek waarin de kosten van de verleende zorg pas kunnen worden gedeclareerd nadat het DBC-traject volledig is doorlopen en afgesloten. Deze regulering van de tarieven en het betalingsverkeer in de zorg is van publiekrechtelijke aard en heeft geen betrekking op de grondslag voor de aanspraak op vergoeding van de kosten van verleende zorg en heeft derhalve geen invloed op het ontstaan van de vordering van een zorgaanbieder.
Gelet op de aard van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en hetgeen blijkt uit het stelsel van de wet en de wetsgeschiedenis, brengt een redelijke toepassing van art. 7:461 BW mee dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Krachtens de DBC-regeling golden in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen waarin tarieven voor diverse deelprestaties werden onderscheiden. Die deelprestaties met bijbehorende tarieven zijn binnen een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan te merken als identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties als zojuist bedoeld.
Original language | Dutch |
---|---|
Article number | NJ 2018/316 |
Number of pages | 3 |
Journal | Nederlandse Jurisprudentie |
Volume | 2018 |
Issue number | 35/36 |
Publication status | Published - 2018 |
Court cases
Court | Hoge Raad |
---|---|
Date of judgement | 17/11/2017 |
ECLI ID | ECLI:NL:HR:2017:2901 |
Case number | 35/36 |