Abstract
Het Opvoedingsprogramma is ontwikkeld voor het verbeteren van de kwaliteit van zorg voor
personen met ernstige meervoudige beperkingen (Vlaskamp, 1993). Een uitgangspunt van dit
programma is dat de zorg voor deze mensen gezien wordt als een opvoedingssituatie waarin
het opstellen en realiseren van een opvoedingsperspectief centraal staat. De mogelijkheden van
een persoon met ernstige meervoudige beperkingen om effectief met zijn omgeving in interactie
te zijn wordt in grote mate bepaald door de kwaliteit van de opvoedingsrelaties. Het opbouwen
en bestendigen van een opvoedingsrelatie wordt mogelijk door de huidige (praktijk)situatie te
analyseren en vervolgens de overgang te maken naar de gewenste opvoedingssituatie.
Het Opvoedingsprogramma is in eerder onderzoek effectief bevonden zodra het programma
echter regulier in de praktijk wordt gebruikt, worden niet dezelfde resultaten behaald als
eerder onderzoek aantoonde (Vlaskamp & Nakken, 1996). Op basis van de bestudeerde
wetenschappelijke literatuur konden hiervoor drie redenen worden gegeven. Ten eerste de
problemen die er bestaan ten opzichte van het verspreiden en implementeren van wetenschappelijke
kennis in de praktijk (Bijl, 1996; Grol, 1996; Meurs, Van Splunteren & Van der
Werf, 1998). Ten tweede met de moeilijkheid om nieuwe ontwikkelingen in de zorg te
vertalen naar de zorg voor mensen met ernstige meervoudige beperkingen waardoor zij
nauwelijks van deze nieuwe inzichten kunnen profiteren (IGZ, 2000). Ten slotte hangen
implementatieproblemen samen met de specifieke moeilijkheden die in de zorg voor deze
mensen worden gezien. Naast deze algemene problemen is het ook onduidelijk welke specifieke
beïnvloedende relaties bestaan tussen omgevingsfactoren en programma-effecten. Eveneens is
de onderlinge samenhang tussen factoren en de invloed híervan op effecten niet bekend.
Dit onderzoek heeft tot doel de relevante omgevingsfactoren te achterhalen bij de implementatie
van het Opvoedingsprogramma en deze, indien mogelijk, positief te beïnvloeden. Het
Opvoedingsprogramma werd binnen drie residentiële voorzieningen achtereenvolgend
geïmplementeerd. In totaal namen vijftien woongroepen voor personen met ernstige meervoudige
beperkingen deel aan het onderzoek. Van de voorzieningen A, B en C participeerden
bij aanvang van het onderzoek respectievelijk zes, zes en drie woongroepen. Tijdens de
uitvoering van het onderzoek besloot voorziening B het aantal woongroepen van zes naar
twee te reduceren.
Het onderzoek kan worden opgevat als drie achtereenvolgende quasi-experimenten (Cook &
Campbell, 1979). Ieder experiment wordt onderverdeeld in vier fasen. Te beginnen met de
adoptiefase, vervolgens de interventiefase en eindigend met twee fasen waarin nametingen
plaatsvonden. Alle fasen bestreken een periode van een halfjaar. Het totale implementatietraject
per voorziening duurde twee jaar.
Binnen dit onderzoek werd gebruikgemaakt van theoriegestuurde programma-evaluatie. Deze
biedt een methodologisch kader waarbinnen kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden
gecombineerd kunnen worden. In dit onderzoek werd per voorziening een (kwalitatieve)
gevalsbeschrijving gegeven waarvan de gegevens op basis van scanning en monitoring werden
verzameld. Hiervoor heeft een triangulatie van dataverzamelingsstrategieën plaatsgevonden
zoals vragenlijsten, interviews, participerende observaties, document- en dossieranalyse.
Kwantitatieve onderzoeksmethoden (multiniveau analyse en meervoudige regressie-analyse)
werden ingezet om relaties te achterhalen tussen omgevingsfactoren en programmaresultaten
over de voorzieningen heen.
In dit onderzoek werden drie onderzoeksvragen beantwoord. Onderzoeksvraag 1 luidde:
‘Welke bevorderende en belemmerende factoren zijn aantoonbaar binnen de context waarin
het Opvoedingsprogramma wordt geïmplementeerd?’ Deze vraag werd gesplitst in twee
subvragen.
Subvraag 1.1. luidde: 'Welke factoren worden in de literatuur aangeduid als mogelijk
bevorderend en/of belemmerend tijdens een implementatieproces'. Op grond van een
literatuurstudie werden relevante omgevingsfactoren geselecteerd die in zeven domeinen
werden geclusterd. De domeinen met de betreffende omgevingsfactoren zijn:
(a) de persoon met ernstige meervoudige beperkingen (leeftijd en repertoire aan mogelijkheden
en beperkingen);
(b) de zorgverlener (visie, opleidingsniveau, tijd werkzaam binnen de organisatie, leeftijd en
beoordeling van de werksituatie);
(c) de perceptie van het programma door zorgverleners (relatief voordeel, compatibiliteit,
complexiteit, deelbaarheid en zichtbaarheid);
(d) de organisatie (planmatig werken, samenwerking en taak- en verantwoordelijkheidstoedeling);
(e) de microcontext (personele continuïteit);
(f) de relaties met andere organisaties (informatie-uitwisseling);
(g) de macrocontext (concurrentie overige zorgvernieuwingen).
In de literatuur kon geen eenduidige beschrijving gevonden worden op welk moment een
bepaalde factor van invloed was en wat de richting van de beïnvloeding was.
Subvraag 1.2 luidde:
'Welke factoren manifesteren zich tijdens het implementeren en bestendigen van het
Opvoedingsprogramma?’Alle factoren die waren geselecteerd hadden invloed op het behalen
van programmaresultaten. Het moment waarop een factor zich manifesteerde hing samen met
de fase waarin het implementatieproces zich bevond. Dit gold ook voor de mate van beïnvloeding
door een omgevingsfactor. Deze was wisselend per fase en hing samen met de aanwezigheid
van andere factoren.
Onderzoeksvraag 2 luidde: ‘Welke bevorderende en belemmerende relaties zijn aantoonbaar
tussen de effecten van het Opvoedingsprogramma en de implementatiecontext?’. Deze vraag
werd gesplitst in vier subvragen.
Met subvraag 2.1 werd de vraag gesteld of de implementatiestrategieën uitgevoerd werden
zoals was gepland. Dit was voor voorziening Aen B wel het geval maar niet voor voorziening
C. De duur van het implementatietraject (één jaar in plaats van twee jaar) en het aantal
deelnemers waren afwijkend. De discrepantie tussen gewenste en behaalde resultaten in
voorziening C hing dan ook voor een deel samen met een afwijkende implementatiestrategie.
Met subvraag 2.2 werd gevraagd naar de overeenkomst tussen gewenste en behaalde resultaten.
Binnen dit onderzoek zijn vijf effectmaten gedefinieerd op basis van eerder onderzoek van
Vlaskamp (1993):
(I) het totaal aantal opgestelde werkdoelen;
(II) het aantal technisch correcte werkdoelen;
(III) het aantal technisch correct geformuleerde werkdoelen met een positieve score;
(IV) de kennis over het Opvoedingprogramma; en ten slotte
(V) de vaardigheid in het uitvoeren van het programma.
De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat er verschillen bestonden tussen de gewenste
en de behaalde effecten. Op effectmaat I bestond een behoorlijk discrepantie tussen het aantal
werkdoelen die werden opgesteld en het aantal werkdoelen die volgens de effectmaat
zouden moeten worden opgesteld. De criteria voor de effectmaten II en III werden door het
merendeel van de medewerkers bereikt. Op de effectmaten IV en V werden over het algemeen
de criteria wel bereikt maar pas een halfjaar later (pas na anderhalf jaar in plaats van één jaar
na de start van het onderzoeksproject).
Subvraag 2.3 luidde: 'Welke factoren uit de implementatie-omgeving hangen samen met (de
discrepantie tussen gewenste en) behaalde resultaten?' en subvraag 2.4 luidde: 'Op welke
wijze hangen deze factoren onderling samen?' Deze vragen werden als volgt beantwoord.
Een programma levert de meeste effecten op zes maanden na de start van de implementatiefase
(dit is een jaar na de start van het onderzoeksproject). Twaalf maanden na de start van de
implementatie worden de resultaten al minder en dit is achttien maanden na de start van de
implementatie helemaal het geval.
Zes maanden na de start van het implementeren van het Opvoedingsprogramma hangen de
effecten vooral samen met een combinatie van cliënt en zorgverlenerskenmerken. Indien
medewerkers tijdens de adoptiefase een visie hanteren waarbij het leren kennen en het opbouwen
van een relatie centraal staat, levert dit de meeste effecten op. Zodra medewerkers een
groeps- of persoonsgerichte visie hanteren, zijn de effecten direct na invoering minder duidelijk
aanwezig. Eveneens spelen de mogelijkheden van een cliënt en diens leeftijd een rol. Indien
de cliënt meer beperkingen kent en ouder is worden minder effecten gezien, zeker indien
medewerkers niet gericht zijn op het in contact treden met de cliënt maar op het ontwikkelen
van vaardigheden of op het (groepsgericht) verzorgen van de cliënt. Bijzonder is dat leeftijd
van zorgverleners hierbij eveneens een rol speelt. Zodra zorgverleners ouder zijn worden
meer effecten bewerkstelligd. Oudere medewerkers zijn beter in staat programma-effecten
vast te houden. Dit kan verklaard worden door het feit dat oudere medewerkers tijdens de
implementatiefase meer sceptisch staan ten opzichte van het programma. Ze doen goed mee
tijdens de cursus om een goede indruk te krijgen van het programma. Daarnaast vinden ze zelf
dat ze niet zo snel leren als jongere collega's. Ze oefenen meer omdat ze vinden dat ze meer
oefening nodig hebben dan jongere collega's. Hierdoor zijn de medewerkers die wat ouder
zijn meer intensief met het programma aan de slag waardoor ze tijdens de nameting meer kennis
van het programma hebben dan zorgverleners die jonger zijn. Dit betekent dat oudere
medewerkers het leren werken met de nieuwe werkwijze niet onderschatten en dat dit
positief bijdraagt aan het behalen van programmaresultaten. Het lijkt erop alsof daarmee een
pro-innovation bias kan worden tegengegaan.
Twaalf maanden na de start van de implementatie worden factoren van belang die zich in de
randvoorwaardelijke sfeer bevinden. Dit zijn organisatiekenmerken zoals samenwerking met
het management, een goede programmatische afstemming tussen de verschillende niveaus
binnen een voorziening en een heldere taak en verantwoordelijkheidstoedeling. Indien zorgverleners
zien dat het management een actieve bijdrage levert om deze structuren meer bij het
programma te laten aansluiten wordt het programma door hen als meer positief gepercipieerd.
Het programma wordt dan bijvoorbeeld als minder complex ervaren. Opmerkelijk is dat de
invloed van hoge personeelswisselingen op de resultaten van het programma niet kon worden
aangetoond. Er dient niet zozeer gekeken te worden naar de mate van wisselingen maar het
type zorgverlener dat wisselt en de combinatie van wisselingen. Desondanks ervaren zorgverleners
personeelswisselingen als een extra belasting. Zeker in situaties waarin nauwelijks
ondersteuning wordt ervaren van management, de taken en verantwoordelijkheden niet helder
zijn en de werkzaamheden op de verschillende niveaus niet op elkaar zijn afgestemd.
Achttien maanden na de start wordt een duidelijke terugval in resultaten gezien. Een belangrijke
samenhang wordt gezien met de vele vernieuwingen die elkaar in korte tijd opvolgen.
In de drie voorzieningen leken medewerkers overspoeld te raken door de verschillende projecten
terwijl tegelijkertijd werd gezien dat bij oudere cliënten en cliënten met minder mogelijkheden
het moeizamer werd om na achttien maanden nieuwe werkdoelen te blijven opstellen.
Onderzoeksvraag 3 luidde: ‘In hoeverre en op welke wijze zijn omgevingsfactoren te beïnvloeden
ten voordele van een effectieve implementatie?’ Deze vraag kon niet rechtstreeks
beantwoord worden omdat de gekozen onderzoeksopzet geen gerichte beïnvloeding van de
omgevingsfactoren mogelijk maakte. Naar aanleiding van de resultaten kan het volgende
worden aangegeven. Ten eerste is het onvoldoende dat alleen aandacht besteed wordt aan een
vernieuwing tijdens en kort na de implementatie. Dit onderzoek liet zien dat voor de bestendiging
van resultaten minstens een jaar na de implementatie structureel aandacht besteed moet
worden aan het geïmplementeerde programma. Deze aandacht zou zich onder andere moeten
richten op het afstemmen van toekomstige vernieuwingsprojecten op de reeds geïmplementeerde
projecten. Tijdens de (keuze voor en) planning van vernieuwingsprojecten dienen
mogelijkheden te worden meegenomen om de resultaten van eerdere projecten te integreren
in de nieuw te plannen projecten. In het verlengde hiervan dient het management eenduidige
en heldere keuzes te maken en moeten afspraken hieromtrent regelmatig op alle niveaus
teruggehaald worden. Zij dienen de (financiële, personele en structurele) voorwaarden in de
praktijk te scheppen om continu leren of veranderen mogelijk te maken. Ten tweede dient
aandacht te bestaan voor de samenstelling van het team van professionals. In dit team moet
voortdurend een goede balans aanwezig zijn tussen de verschillende kenmerken van professionals
(zoals visie, leeftijd, aantal jaren dat mensen in de zorg werkzaam zijn, opleidingsniveau).
Eveneens moet er voldoende aandacht (bijvoorbeeld in de vorm van bij- of nascholing)
blijven bestaan voor de woongroepen waarop oudere cliënten met weinig mogelijkheden
verblijven. Zij profiteerden na verloop van tijd het minst van de vernieuwing.
Het onderzoek laat zien dat de complexiteit van de praktijksituatie waarop veel directe en
indirecte factoren van invloed zijn, het veranderen van bestaande routines erg ingewikkeld
maakt. De methoden die in dit onderzoek zijn gebruikt, bieden echter goede mogelijkheden
om belangrijke implementatiefactoren te onderkennen. Daarmee wordt gerichte beïnvloeding
ten voordele van een effectieve implementatie mogelijk.
Original language | Dutch |
---|---|
Qualification | Doctor of Philosophy |
Awarding Institution |
|
Supervisors/Advisors |
|
Award date | 3-Apr-2003 |
Place of Publication | [S.l.] |
Publisher | |
Print ISBNs | 9059630041 |
Publication status | Published - 2003 |