De "pen gewijd aan Drenthe's dierbren grond": literaire bedrijvigheid in de Olde Lantschap, 1816-1956

Hendrik Nijkeuter

Research output: ThesisThesis fully internal (DIV)

18081 Downloads (Pure)

Abstract

De regionale literatuur heeft tot op heden weinig of geen aandacht van literatuurhistorici gekregen en die van Drenthe vormt daarop geen uitzondering. Een zeer summiere bespreking van de streekliteratuur gaf W.J.M.A. Asselbergs in 'Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde', deel negen van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1951), zonder dat hij aangaf volgens welke criteria de auteurs en hun werken gekozen waren. De enige Drentse auteur die hij noemde - 'besprak' is te weids uitgedrukt - was Harm Tiesing. Ruim een eeuw literatuurhistoriografie overziende, van Jonckbloet tot Schenkeveld-Van der Dussen, moet men wel concluderen dat de regionale literatuur daarin nog minder dan een randverschijnsel is: meestal wordt zij in het geheel niet genoemd. Toch zijn er vanaf 1842 zonder onderbreking literaire teksten geschreven en uitgegeven in Drenthe, zodat dit gewest inmiddels voldoende stof voor literatuurgeschiedschrijving biedt. De hier samengevatte studie is in de eerste plaats verricht met de bedoeling een zo volledig mogelijk overzicht te bieden van de literaire bedrijvigheid in Drenthe vanaf haar ontstaan tot aan het midden van de twintigste eeuw. De tweede doelstelling was, de literaire productie te plaatsen in een breed kader van economische, politieke, godsdienstige, maatschappelijke en culturele ontwikkelingen - landelijk zowel als regionaal, waarbij uiteraard buitenlandse invloeden niet over het hoofd gezien mochten worden. Een van de consequenties hiervan is, dat 1842 niet zonder meer het vertrekpunt van deze studie is: het schrijven en het uitgeven van literaire werk hebben beide een voorgeschiedenis. Vooral in de negentiende eeuw zijn de invloeden van de Europese literatuur duidelijk merkbaar; in de twintigste eeuw zien wij dat Drentse auteurs aansluiting zoeken bij collega's in het hele Nedersaksische taalgebied. Geleidelijk aan heeft de streektaal een belangrijke plaats in de Drentse literatuur gekregen. Of daardoor contact met de Nederlandstalige lezer onmogelijk wordt, is een open vraag. Instandhouding ervan heeft echter bij de historici van wat wel de 'officiële' letterkunde genoemd wordt geen hoge prioriteit: die taak laten zij over aan de volkskundigen. Terloops en zonder afgunst wordt erop gewezen dat de belangstelling voor de Zuid- Afrikaanse letterkunde kennelijk in staat is linguïstische problemen te overwinnen. Anderzijds moet erkend worden dat veel Drentse schrijvers de blik gericht hadden - en hebben - op het volkskundig verleden van hun regio. Johan Hidding heeft ietwat malicieus beweerd, dat hij "het reservaat van de Drentse taal" in stand wilde helpen houden door in ieder geschrift een archaïsch dialectwoord te gebruiken. Reëler is het gevaar dat de Drentse literatuur een reservaat blijft, waarin het verleden en de folklore domineren en het eigentijdse - uitzonderingen daargelaten - ver te zoeken is. Overigens is de streektaal geen conditio sine qua non voor het schrijven van regionale literatuur, ook in Drenthe niet. Reeds bij het begin van de Drentse literatuur werd er - bescheiden - gebruik gemaakt van de streektaal. Maar deze was meer een stijl- dan een communicatiemiddel. Ook in de nationale letterkunde gebruikten schrijvers dit middel, vaak om de lachers op hun hand te krijgen. Het verklaart de twijfelachtige reputatie die het woord dialect gekregen heeft. Pas in het begin van de twintigste eeuw brak het Drents echt door als taal voor bellettristische werken. Dat er in het tijdperk van de Romantiek voor het eerst Drentse literatuur gepubliceerd werd, betekent uiteraard niet dat er voor die tijd niet geschreven werd. Verscheidene huisarchieven van voorname families bevatten manuscripten van literair werk, vooral gelegenheidspoëzie. Het enige wat - voorzover bekend - op literair gebied gepubliceerd werd, is een drietal gedichten van Barbara Maria van Lier (1751-1778). Daarna stond de drukpers weer lange tijd stil, althans voor literaire teksten. Een van de literaire genres die tijdens de Romantiek beoefend werden, was het reisverhaal. Daarin beschreef de auteur het landschap, de mensen, de middelen van bestaan, de geschiedenis, de bouw- en beeldhouwkunst enz. van de streek die hij bereisde. Dit algemeen-Europese genre stond aan de wieg van de Drentse literatuur, waarbij de aandacht al spoedig bijna uitsluitend uitging naar het verleden, in het bijzonder de oude zeden en gewoonten. Gaandeweg kwam daar de belangstelling voor de streektaal bij. In dit hele proces speelden predikanten en onderwijzers een belangrijke rol: zij stimuleerden het culturele leven, richtten departementen (afdelingen) van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op, hielden lezingen over nieuwe landbouwmethoden, stichtten rederijkerskamers, zang- en muziekverenigingen én schreven zelf literaire en folkloristische werken. Velen van hen waren geen geboren Drenten, maar wel goed- geassimileerde immigranten. Tot ver in de twintigste eeuw behielden deze typische dorpsintellectuelen hun invloed op de Drentse cultuur. Voorzover bekend, is de eerste publicatie in de streektaal het gedicht Zaomensproak over 't Broabands opreur, tussen Baerent, Greet en Harrem; het staat in de DVA van 1837 en werd geschreven door 'Een Drenther'. In 1842 kwam de Drentse literatuur definitief van de grond met het verschijnen van de eerste twee afleveringen van het boek Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door drie Podagristen. Het trio zou volksverhalen, volkskundige feiten en dialectwoorden verzameld hebben tijdens een voetreis van (Bad) Bentheim (waar zij genezing van de kwaal podagra gezocht hadden) naar Assen. Van het drietal D.H. van der Scheer, A.L. Lesturgeon en H. Boom heeft eerstgenoemde de reis hoogstwaarschijnlijk niet meegemaakt; of de overigen steeds gelopen hebben is nog maar de vraag. Hoe dan ook, hun relaas is een Drentse variant van reisbeschrijvingen zoals E.J. Potgieter en J. van Lennep - om bij de Nederlanders te blijven - die al gegeven hadden. De Podagristen staan aan het begin van een constante stroom letterkundige Drentse uitgaven in boekvorm, aanvankelijk vooral romans en novellen. Tezelfdertijd woonde in Dwingelo de predikant C. van Schaick. Hij kan beschouwd worden als de pionier op het gebied van de dorpsnovelle in Nederland, daarmee J.J. Cremer de loef afstekend. Om te beginnen verdrentste hij een werk van zijn Zwitserse collega A. Bitzius, alias Jeremias Gotthelf, en noemde het Geert (1847). Zijn Tafereelen uit het Drentsch Dorpsleven is een oorspronkelijk werk en heeft in de Nederlandse letter- kunde slechts enkele voorlopers, waaronder Schetsen uit de Pastorij te Mastland (1843) van C.E. van Koetsveld. Elders in Europa was de dorpsnovelle of boerenroman al populair, wat uit het Zwitserse voorbeeld blijkt. In Drenthe zou Van Schaick gedurende meer dan honderd jaar nagevolgd worden, wat, zoals in het voorgaande reeds opgemerkt, niet een louter positief verschijnsel is. Deze constante in de Drentse literatuur heeft mede zo lang geëxisteerd dankzij een eigenaardig vervoermiddel voor proza: het feuilleton. Literaire producten in de vorm van een dorpsnovelle werden - na publicatie in de krant en bij gebleken appreciatie door de lezers - dikwijls in boekvorm uitgebracht. Vroege voorbeelden hiervan zijn Hannegien en Vioelen-Kobus van J. Pol, waarvoor rond 1887 de NPDAC als proeftuin gediend had. In de tweede helft van de negentiende eeuw kregen ook de Hoogeveense schrijvers J. van der Veen Az. en A.A. Steenbergen bekendheid. Beiden schreven een omvangrijk en gevarieerd oeuvre; de flamboyante Steenbergen heeft een aantal mystificaties op zijn geweten. Op toneelgebied waren tussen 1850 en 1900 de rederijkerskamers toonaangevend. Zij floreerden in tal van Drentse plaatsen, mede doordat zij soms over een eigen toneelschrijver beschikten, die 'maatwerk' kon leveren. De bekendste huisschrijvers van toneelwerk waren P.C.J. Meys en G. Broekhuizen. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw werden er minder literaire teksten gepubliceerd, doordat de uitgave van een belangrijk medium, de DVA, na 1851 gestaakt werd. Om hun werk gedrukt te krijgen, waren schrijvers lange tijd aangewezen op krantenredacties en boekuitgevers. Pas in 1883 - een mislukte poging in 1868 niet meegerekend - kwam er weer een nieuwe publicatiemogelijkheid in de vorm van de NDVA onder redactie van H. Hartogh-Heijs van Zouteveen. Rond 1890, aan het eind van de landbouwcrisis, kwam Drenthe in een sociaal-economische stroomversnelling. Aan de modernisering van de agrarische sector werkten G.F. Crone en Harm Tiesing van harte mee - in geschrifte. In hun artikelen over dit onderwerp gaven zij blijk van hun vernieuwingsgezindheid, maar daarmee schreven zij uiteraard nog geen literatuur. Wel liet Harm Tiesing in zijn feuilletons en toneelstukken door- klinken dat nieuwe landbouwmethoden en coöperatie de boeren veel goeds konden brengen, maar zijn literatuur is toch hoofdzakelijk een lofzang op het genoeglijke leven ten plattelande. Een feuilleton van Tiesing dat kort na 1900 verscheen, was Zien broed verloren (1902-1904); pas veertig jaar later zou het, evenals twee andere, als boek worden uitgegeven. Noch het einde van de landbouwcrisis, noch de eeuwwisseling betekende een cesuur voor de Drentse literatuur. De romantische preoccupatie met de dorpsnovelle bleef hoogtij vieren. Daarbij komt dat er in de eerste drie (!) decennia van de twintigste eeuw opvallend weinig boeken verschenen. Voor de Drentse literatuur leek de twintigste eeuw nog later te beginnen dan voor de westerse samenleving in het algemeen: niet in 1914 maar pas omstreeks 1930. Deze karakteristiek beperkt zich, het zij nadrukkelijk gesteld, tot het kwantitatieve aspect; inhoudelijk veranderde er ook na 1930 niet veel. Dit laatste blijkt wel uit L. Jonkers succes met Harm Boer'nl- èv'n an de Riest, dat rond 1928 als feuilleton verscheen en daarna als boek werd uitgegeven. Dezelfde ontstaansgeschiedenis heeft het vervolg Harm, de boer van 't Hoogelaand, dat uiteindelijk in 1939 als boek op de markt kwam. Ook andere schrijvers legden zich in die tijd toe op de boerenroman, zodat de jaren dertig door een relatieve bloei van dit genre gekenmerkt worden. Genoemd worden hier J.H. Bergmans-Beins met Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan (1933) en H. van Dijks creatie Luuks Hilbers jonges (1935). Beide romans verschenen volgens de beproefde procedure, dus nadat ze eerst als feuilleton hun weg naar het lezerspubliek verkend hadden. Een ongeëvenaard hoogtepunt in de Drentse literatuur was in 1935 het verschijnen van de roman Bartje van Anne de Vries. Niet alleen veroverde het boek stormenderhand heel Nederland, maar ook introduceerde De Vries hiermee het voor Drenthe nieuwe genre van de kinderroman. In juni 1929 werd het maandblad Drente opgericht, dat vooral in zijn eerste tien jaargangen veel literair werk opnam. Het werd een gewild publicatiemiddel voor bekende schrijvers en nieuwkomers op letterkundig gebied (overigens had van laatstgenoemden een aanzienlijk deel pas na zijn pensionering gedebuteerd). Allen schreven nog steeds volgens de romantische traditie. Al heerste er bedrijvigheid in de schrijverswereld - daarbuiten stonden de jaren dertig in het teken van de economische crisis. Een direct gevolg daarvan, de oprichting en het ageren van de Nationale Bond Landbouw en Maatschappij, inspireerde ook een aantal Drentse schrijvers. Zij schreven tendensliteratuur, waarvan de boerenactivisten dankbaar gebruik maakten. J.H. Holm, zelf boer, was de bekendste en productiefste vertolker van het 'gesunde Bauernempfinden'. In vele feuilletons verwoordde hij de sentimenten van zijn collega's en prees hij de nieuwe bond aan als redder in de nood. Ook schreef hij een openluchtspel dat op de landdag van 1938 voor de verzamelde aanhang van Landbouw en Maatschappij opgevoerd werd. A.W. Kamp en J. Poortman schreven eveneens dergelijke propagandastukken om de landdagen luister bij te zetten. Holm werd al voor de oorlog lid van de NSB en zou in 1940 resoluut partij kiezen voor de Duitse bezetter. Enige zwakgetalenteerde schrijvers, die eveneens lid van de boerenbond geweest waren, volgden hem in de collaboratie. Tot de maatregelen waarmee de nazistische overheid greep op de Nederlandse cultuur probeerde te krijgen, behoorde het in werking stellen van de Nederlandsche Kultuurkamer in februari 1942. Aan het einde van dat jaar opende deze instelling in Groningen een Gewestelijk Bureau, dat zich met de Drentse literatuur ging bezighouden via medewerker J.J. Uilenberg. Als 'gewestelijk correspondent' had hij de taak, Drentse schrijvers te bewegen zich aan te melden bij de Kultuurkamer. Wie dat niet deed, mocht niet publiceren. Van de bekendere schrijvers meldden weinigen zich aan. Zich afzijdig houden was niet moeilijk doordat in Drenthe niemand van zijn pen hoefde te leven, op Anne de Vries na. Maar deze scheen nog te kunnen teren op de royalty's van zijn vooroorlogse successen. Groter was de animo onder de schrijflustigen van het tweede garnituur; van hen hadden enkelen zich al voor de bezetting in rechts-radicale kringen bewogen. Eindelijk kregen zij de kans, zich literair te laten gelden; originaliteit was daarvoor geen vereiste. Het restauratieve karakter van de nationaal-socialistische cultuurpolitiek viel in Drenthe niet eens op: tot op dat moment was Drentse literatuur en boerenroman bijna synoniem geweest. De bezetter kon dit alleen maar met welgevallen constateren, aangezien de boer - blijkens de Blut-und- Bodenleer - van grote propagandistische waarde was. Ook de Drentse belangstelling voor oude volksgebruiken werd vanzelfsprekend gewaardeerd door kunstpausen voor wie 'Volk' een mythische klank had. En de Nedersaksische dialecten werden gezien als een bindmiddel tussen alle Oost-Nederlanders en het 'stamverwante broedervolk' aan de andere kant van de grens. Lange tijd waren dit volstrekt respectabele disciplines van de regionale literatuur geweest, maar in de jaren dertig werden daarin minder zuivere tendensen zichtbaar. Het is te betreuren dat de spraakmakende Drentse schrijvers toen niet ingezien hebben dat hun favoriete genres langzamerhand misbruikt werden. Opportunisme lijkt het belangrijkste motief voor toetreding tot de Kultuurkamer. Deze vorm van collaboratie wordt door onderzoekers meestal in 'grijstonen' geschilderd, mits de bedrijvers ervan geen aperte nazipropaganda schreven. Dit laatste werd door één Drents lid gedaan, een ander werd stafmedewerker van de Nederlandsche Oost-Compagnie en een derde nam dienst bij de Landwacht. Hetzelfde aantal rabiate nazi's vormden de Kultuurkamerleden die nog maar kort in Drenthe woonden. Uilenberg was óf een opportunist óf een verblinde idealist: hij had nooit aan politiek gedaan, maar omwille van de Drentse literatuur en de streektaal - die hem zeer lief waren - heulde hij met de vijand. Kort na de bevrijding werd in de stad Groningen de Regionale Omroep Noord (RON) opgericht. In 1946 werd begonnen met het uitzenden van het zogeheten 'Drents kwartier', een gevarieerd programma over Drentse onderwerpen. Geleidelijk werd de zendtijd voor Drenthe uitgebreid en daarin kwam de cultuur volop aan bod. Er werden hoorspelen, kleinkunstprogramma's en lite- ratuurkritieken uitgezonden. Bijzonder populair werd Max Douwes, die als Mans Tierelier allerlei amusante gebeurtenissen in een gefingeerd Drents dorp beschreef en zelf de hoofdrol voor de microfoon insprak. Door deze programma's is de RON, vanaf 1955 RONO, van groot belang geweest voor het literaire klimaat in Drenthe. Het uitzenden van hoorspelen, verhalen en gedichten deed de vraag naar deze producten in gedrukte vorm ontstaan, wellicht ook naar ander werk van de auteurs. Jong schrijftalent kreeg een kans door de opdrachten die de omroep gaf en ook bekendere schrijvers waren welkom als leveranciers van teksten. Bij dit alles werd bijna uitsluitend gebruik gemaakt van de streektaal. Boekbesprekingen gingen over Drentse werken, wat bij de landelijke omroep maar zelden het geval was. Sinds de oprichting van de RON werden dus meer Drentse auteurs via de ether onder de aandacht van het publiek gebracht dan daarvoor. Een andere stimulans voor de Drentse literatuur - althans een poging daartoe - ging uit van Het Drents Genootschap (HDG), opgericht 12 maart 1947. Voorzitter H.J. Prakke wilde zelfs een 'Drents Réveil' bewerkstelligen, wat uiteindelijk resulteerde in een PR-campagne die niet meer primair op cultuur gericht was en zoveel showelementen bevatte, dat er onenigheid ontstond onder de oprichters van het genootschap. Voor de externe betrekkingen zette men de 'brugfunctie-auteurs' Ben van Eysselsteijn, Anne de Vries en Jan Fabricius in. Binnen Drenthe hield men herdenkingen van reeds lang overleden auteurs en vooral huldigingen van min of meer gearriveerde schrijvers. De voorloper van HDG, de studiekring D.H. van der Scheer, was hiermee tijdens en kort na de oorlog al begonnen. Het maandblad Drenthe, officieel orgaan van HDG geworden maar - vreemd genoeg - redactioneel onafhankelijk gebleven, droeg niet bij aan het ontwaken (réveil) van de Drentse literatuur. Proza werd er bijna niet in opgenomen, poëzie des te meer. Deze was afkomstig van een zeer gemêleerde groep inzenders, die echter één eigenschap gemeen hadden: traditionalisme, ook bij de debutanten. Na een grote reorganisatie bij het maandblad in 1954 werden er tijdelijk weinig gedichten geplaatst. Juist in die periode had de redactie, als zij gewild had, ruimte kunnen bieden aan enige jonge dichters die met vrije versvormen experimenteerden. De belangrijkste literaire 'daad' die HDG stelde - afgezien van de geëxalteerde huldigingen - was het uitgeven van de dichtbundel 't Diggelhoes van L.A. Roessingh, ter gelegenheid van diens vijfenzeventigste verjaardag in 1948. De schilder Roessingh had pas rond zijn vijftigste als dichter gedebuteerd. Het hoeft dus niet te verbazen dat zijn gedichten nogal wat oudemannen-nostalgie naar het Drenthe van zijn jeugd bevatten. Het genootschap komt de eer toe, dat het hiermee de eerste Drentstalige poëziebundel uitgaf. In de jaren vijftig probeerden streektaalactivisten in het Nedersaksische taalgebied tot een bundeling van krachten te komen. Vele conferenties werden gehouden en op een ervan besloot men een eenheidsspelling voor alle Nedersaksische streektalen te ontwerpen: de zogeheten Vosbergenspelling. In Groningen werd het literaire tijdschrift 't Swieniegeltje opgericht, dat zich spoedig daarna uitriep tot medium voor alle noordelijke en oostelijke dialecten. Het tijdschrift heeft niet lang bestaan. Wel ontwikkelde zich het saamhorigheidsgevoel onder de Drentse auteurs, blijkend uit de oprichting van de Drentse Schrieverskring in 1953. Aan het eind van de hier behandelde periode staat de oprichting in 1956 van het Drentstalige tijdschrift Oeze Volk. Het zou in de loop der jaren een omvangrijk reservoir van tot dan toe onbekend schrijftalent aanboren. In het eerste decennium na de oorlog kreeg de Drentse literatuur - op bescheiden schaal - nieuwe aspecten. Deze lagen op inhoudelijk gebied: naast de boerenroman, de volkskundige schets, het volksverhaal, het boerendrama, natuurlyriek en odes aan de eigen provincie kregen meer eigentijdse thema's een plaatsje. De opmaat daartoe was al vlak voor de bezetting gegeven met het verschijnen van de novelle Veenkolonialen (1939) van E.C.M. Frijling- Schreuder en de roman De race (voltooid 1940, uitgegeven 1941) van Johan Hidding. Zelfs in de Drentse literatuur, met haar traditionalistische genres, was het onvermijdelijk dat na 1945 op de oorlog teruggeblikt zou worden. In proza gebeurde dat in De levensroman van Johannes Post van Anne de Vries, de novelle Wèrum naor 't darp van Roel de Lange en het verhaal Het verloste dorp van Johan Hidding. Oorlogspoëzie werd geschreven door J.M. Linthorst Homan-Staal, N. Meyboom-Veltman, Jan Naarding en Albert Dening. Slechts één toneelstuk werd aan de oorlog gewijd, maar wel met als explosieve lading de tegenstelling collaboratie - verzet: Bazuinen om Jericho van Ben van Eysselsteijn. Nog actueler waren omstreeks 1950 onderwerpen als emigratie, ruilverkaveling, uitbreidingsplannen, de oliewinning rond Schoonebeek en onteigening in verband met het aanleggen van een industrieterrein: merkwaardig genoeg allemaal aan de orde gesteld in toneelstukken. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat zij vaak alleen maar de 'couleur contemporaine' moesten versterken in dramatische producties met het aloude Romeo-en-Juliamotief. G.H. Vocks was de tweede auteur die een kind als hoofdpersoon voor een roman koos, hoewel zijn Kleine Hein tusschen turfbulten en zandheuvels (1946) volgens Jan Naarding geen ontwikkelingsroman in de trant van Bartje was. Een novum voor Drenthe was de psychologische roman Verweerde stenen (1955) van Ben van Eysselsteijn, die zich afspeelt in een historische en Drentse entourage. De nieuwste stroming in de Nederlandse literatuur van toen, de Vijftigers, had invloed op de dichter Tonny van der Veen. Bij wijze van uitzondering betreft het hier vormtechnische invloed: het experimenteren met vrije versvormen. Later zouden Harm Drent, Johan Hidding en Hans Heyting dit ook doen. De laatste zou er ook een voor Drenthe nieuwe inhoud aan toevoegen: erotiek. De hegemonie in de Drentse literatuur behielden echter de boerendochter die met de knecht wilde trouwen en de boerenzoon die identieke plannen met de meid had; dit uiteraard - ter versterking van het dramatisch effect - tegen de zin van de ouders. Vijftien jaar later heeft Johan Hidding over deze epoche gezegd: "Je wordt ouder, je blik verrruimt, er is 'n ontwikkeling in de maatschappij die niet aan je voorbijgaat. De streekroman was een afspiegeling van de tijd, met een zekere beperktheid. En dan bedoel ik niets ten kwade te zeggen aan het adres van de streekromanschrijvers. Tegenwoordig heeft ieder mens zijn grenzen verruimd, verder gekeken dan de eigen vertrouwde omgeving." Of deze optimistische visie door feiten geschraagd wordt, zal uit voortgezette literatuurstudie moeten blijken.
Original languageDutch
QualificationDoctor of Philosophy
Awarding Institution
  • University of Groningen
Supervisors/Advisors
  • Niebaum, H.W.H., Supervisor, External person
Award date6-Sept-2001
Publisher
Publication statusPublished - 2001

Cite this