Abstract
Introductie
Dit onderzoek is het derde en laatste in een reeks van drie onderzoeken, uitgevoerd
door de Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Groningen die het beleid
‘Groepsgrootte en Kwaliteit’ gevolgd heeft. Het beleid had onder meer tot doel de
kwaliteit van het onderwijs in de onderbouw en de ontwikkeling van leerlingen te
stimuleren. Aan de scholen is extra formatie toegekend om de groepen kleiner te
maken en/of extra personeel in groepen in te zetten. Eerder onderzoek heeft
aangetoond dat er van het verlagen van de groepsgrootte bescheiden maar positieve
effecten zijn te verwachten op de (cognitieve) ontwikkeling van met name jonge,
risicoleerlingen. Naar de inzet van extra personeel is veel minder onderzoek gedaan,
maar het onderzoek dat gedaan is geeft geen aanleiding positieve effecten te
verwachten. Voor het onderzoek zijn vragen geformuleerd over de inzet van de
formatie en knelpunten daarbij, de invloed op het onderwijs in de groep en de
cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen, differentiële effecten en
kosteneffectiviteit.
Het onderzoek is uitgevoerd in de periode 2002/2003 tot en met 2004/2005 in 2
delen. Het eerste deel betreft een grootschalig longitudinaal onderzoek waaraan drie
cohorten leerlingen, hun leerkrachten en directies van ruim 200 scholen deelnamen.
In het tweede deel, in het laatste onderzoeksjaar, zijn op ongeveer 100 scholen twee
keer observaties uitgevoerd in groep 2 en/of 3.
Inzet van formatie, beleid en knelpunten
Evenals uit de gegevens van de Inspectie van het Onderwijs blijkt, vanaf de laatste
stap in het verstrekken van extra formatie, de groepsgroottes in de onderbouw te
stabiliseren op ongeveer 21 leerlingen in het begin van het schooljaar en ongeveer
23 leerlingen aan het eind van het schooljaar. Ook wat betreft de inzet van extra
handen en de leerling-leerkracht-ratio (LLR) is een stabilisatie te zien in de laatste 2
schooljaren. De ratio ligt ongeveer 2 leerlingen lager dan de groepsgrootte en komt
daardoor uit op of rond het streefcijfer van het ministerie van 1 onderwijsgevende op
20 leerlingen.
Voor het onderzoek zijn de groepen ingedeeld in een aantal in de praktijk
voorkomende varianten van formatie-inzet: de kleine of medium groep (minder dan
22 leerlingen), de grote groep (22 of meer leerlingen en minimale inzet van extra
handen) en extra handen (22 of meer leerlingen en minstens in 40% van de lestijd
inzet van extra handen).
Het loslaten van het oormerken van de formatie voor de onderbouw vanaf 1
augustus 2003 heeft niet geleid tot een grote herverdeling van de middelen van
onder- naar bovenbouw. De bovenbouwgroepen zijn wel wat kleiner geworden maar
de grootste daling heeft daar al plaatsgevonden in de periode 2000-2002.
Ook wat betreft het beleid rond de inzet van formatie is de situatie redelijk stabiel,
ongeveer 25% van de scholen zegt door de omstandigheden gedwongen te zijn om
de formatie op een bepaalde manier in te zetten. Noch het lerarentekort, noch
ruimtegebrek blijken bij de scholen een rol te spelen. Bepalend voor de inzet zijn veel meer het onderwijskundig beleid, de wensen, kennis en vaardigheden van het team
en de instroom van leerlingen.
Effecten op het onderwijs en op de ontwikkeling van leerlingen
Heel duidelijk blijkt dat er in kleinere groepen meer gecommuniceerd wordt.
Leerkrachten en leerlingen nemen meer initiatief om met elkaar te praten over het
werk. De toename van het aantal interacties geldt in kleine groepen voor alle
leerlingen, in groepen met extra handen profiteren bepaalde leerlingen daar meer
van dan anderen. Met name de drukke leerling in groep 3 met extra handen wordt
vaak taakgericht aangesproken en begint ook zelf vaak een taakgerichte interactie.
Opvallend is ook dat het type leerling in grote en in medium groepen (18-21
leerlingen) nauwelijks verschil maakt, de onderlinge verschillen zijn daar
aanmerkelijk kleiner, met name in groep 3.
Uit de analyses blijkt dat er tevens een duidelijke toename is van de interacties op de
organisatie gericht, zoals ‘Ga eens even recht zitten’ of ‘Mag ik mijn punt slijpen?’.
Evenals bij de taakgerichte interacties is er sprake van een algehele toename in
kleine groepen en een toename in groepen met extra handen die voor het ene type
leerling anders is dan voor een ander type.
De toename van zowel de taakgerichte als de niet-taakgerichte interacties in vooral
de kleine en medium groepen leidt tot een toename van de taakgerichtheid van
leerlingen. Met name in groep 3 blijken leerlingen in een grote groep minder
taakgericht te zijn. In groep 2 zijn leerlingen in een groep met extra handen minder
taakgericht. In groepen met extra handen blijkt zowel in groep 2 als 3 minder onder
begeleiding gewerkt te worden. Kinderen worden meer individueel of in kleine
groepjes begeleid waardoor er ook meer kinderen onbegeleid of niet werken. Hoe
groter de groep en hoe minder hulp in de groep hoe meer er klassikaal wordt
gewerkt, vooral in groep 3.
Er ontstaat een beeld dat er in kleine groepen en groepen met extra personeel
positieve ontwikkelingen te zien zijn in de vorm van meer taakgerichte interacties en
meer differentiatie tussen leerlingen, maar ook ontwikkelingen die tegengesteld zijn,
zoals meer ‘gedoe’, meer afleiding, minder taakgerichtheid. Dit geldt vooral in groep
2.
De groepsgrootte en de inzet van extra personeel is voor de ontwikkeling van
leerlingen het belangrijkst in groep 2 en 3. De inzet van extra personeel in groep 2
hangt samen met minder leerwinst in die groep voor zowel taal als rekenen en
leerlingen die in een kleine groep 3 zitten maken meer leerwinst dan leerlingen in
een grote groep. Deels kan dit verklaard worden uit de toename van de
taakgerichtheid. Uit de analyses over langere tijd blijkt echter dat de verminderde
leerwinst in groep 2 in groep 3 weer recht getrokken wordt en dat de grotere
leerwinst die leerlingen in een kleine groep in groep 3 maken stand houdt in groep 4.
In groep 4 wordt geen extra effect meer bereikt.
Sommige leerlingen profiteren meer dan anderen. In groep 2 doen de leerlingen die
het in groep 1 niet zo goed deden het in groepen met een kleine LLR slechter dan
leerlingen van hetzelfde niveau in een groep met een grotere LLR. In groep 3 en in
mindere mate in groep 4 zien we dat de zwakkere leerlingen een grotere leerwinst
maken dan de goede leerlingen als zij in een kleine groep zitten.
Op de sociaal-emotionele ontwikkeling hebben groepsgrootte en de inzet van extra
personeel minder invloed. In de verschillende leerjaren zijn indicaties gevonden dat leerlingen in kleinere groepen als meer extravert beoordeeld worden, behalve in
groep 4. Aangezien aangenaam gedrag negatief samenhangt met extraversie is af
en toe te zien dat leerlingen in zeer grote groepen (meer dan 30 leerlingen)
aangenamer in de omgang gevonden worden dan leerlingen in kleinere groepen.
Zowel de resultaten met betrekking tot het onderwijs in de groep als met betrekking
tot de ontwikkeling van leerlingen vertonen grote overeenstemming met vooral het
Britse onderzoek van Blatchford. Beide onderzoeken lijken ook wat betreft opzet en
gebruikte methoden zeer op elkaar.
Kosteneffectiviteit
De kleine groep, de medium groep en de groep met extra hulp zijn vergeleken met
een controle-variant, de grote groep. De controle-variant is per leerling het
goedkoopst. De groep met extra hulp kost € 28,- per leerling meer dan de grote
groep, de medium groep € 34,- meer en de kleine groep € 57,- meer. Deze
berekening van de kosten is alleen gebaseerd op personeelskosten. Andere kosten,
die voor elke variant weer anders zijn, zijn niet meegenomen. Omdat er lang niet
overal significante, positieve effecten te zien waren kan sowieso geconcludeerd
worden dat de goedkoopste variant, de grote klas met extra hulp, geen effecten
oplevert of zelfs negatieve effecten in vergelijking met de grote klas zonder extra
hulp, en dat dus de € 28,- per leerling die extra uitgegeven wordt niet leidt tot
positieve opbrengsten. De duurste variant, de kleine groep, laat wel een positief
effect zien in groep 3 op taal maar is, vergeleken met de medium groep minder
kosteneffectief. De medium groep, met een gemiddelde groepsgrootte van 21 en een
klein beetje extra hulp valt in positieve zin op. Het heeft dus geen zin om de groepen
zo klein te maken als in de variant kleine groep. De medium variant is nog altijd
ongeveer 2 leerlingen kleiner dan de groepsgrootte in dit onderzoek in groep 3 nu is,
maar ligt wel binnen de mogelijkheden van scholen gezien de hoeveelheid formatie
of financiële middelen die op dit moment worden uitgekeerd.
Implicaties voor beleid en praktijk
Implicaties van de uitkomsten van dit onderzoek voor het beleid moeten bezien
worden in het licht van autonomievergroting voor scholen. Het beleid zou in
voorwaardelijke zin zeker moeten stellen dat de middelen van scholen dusdanig zijn
dat het in principe mogelijk is en blijft om in de onderbouw een groepsgrootte te
realiseren van 20 á 22 leerlingen. Dat betekent dus minimaal handhaving van het
huidige bekostigingspeil. Voor zwarte en zeer kleine scholen kan een ander
streefgetal gelden. Deze scholen zijn immers niet in dit onderzoek betrokken
geweest. Verder blijft het noodzakelijk om op het gebied van voorlichting en scholing
aandacht te besteden aan het beter benutten van een kleine groep en extra handen.
Ook de implicaties voor de praktijk worden getekend door de grotere
bestedingsvrijheid voor de scholen. Juist omdat scholen deze grotere vrijheid
hebben, zeker met de lumpsumbekostiging, is het zaak de middelen zo efficiënt
mogelijk in te zetten door de mogelijkheden voor differentiatie beter te gebruiken, met
een strakkere taakverdeling en tijdsplanning te werken en door het tijdsverlies aan
klassenmanagement in kleine groepen te beperken.
Original language | Dutch |
---|---|
Place of Publication | Groningen |
Publisher | Rijksuniversiteit Groningen: Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde |
Number of pages | 141 |
ISBN (Print) | 9066908521 |
Publication status | Published - 2006 |