Abstract
In dit hoofdstuk wordt het aardewerk van vier nog ongepubliceerde
steilkantonderzoeken behandeld (Firdgum, Oosterbeintum, Dronrijp-Zuid en Dronrijp-Oost), evenals het aardewerk van drie al eerder gepubliceerde steilkanten (Anjum, Achlum en Jelsum).
Het onderzoek naar aardewerk en aanverwante vondstcategorieën
heeft belangrijke inzichten opgeleverd over verschillende aspecten van terpbewoning. De vroegste bewoning gaat op de meeste terpen terug tot de midden-ijzertijd, terwijl Jelsum ook al in de vroege ijzertijd werd bezocht. Aanzienlijk jonger zijn de terpen van Firdgum en Anjum, die op zijn vroegst vanaf de laat-Merovingische periode werden bewoond.
De terpen met bewoningsporen uit de ijzertijd en Romeinse tijd tonen dat de bewoningsomvang een piek bereikte in de 1e eeuw n.Chr., waarna in de loop van de midden-Romeinse tijd een sterke afname in de bewoning volgde. Voor Jelsum en mogelijk ook voor Oosterbeintum is het echter aannemelijk
dat ter plekke werd gewoond in de 4e eeuw, toen grote delen van het Fries-Groningse terpengebied waren verlaten. In de volksverhuizingstijd of pas vanaf de Merovingische periode nam de bewoningsomvang opnieuw toe. Hierbij geldt de kanttekening dat het aantal middeleeuwse aardewerkvondsten op een andere wijze het aantal bewoners lijkt te weerspiegelen dan de aantallen uit de ijzertijd en Romeinse tijd doen.
De aardewerkvondsten tonen dat de bewoners van alle onderzochte terpen in de Romeinse tijd in meer of mindere mate beïnvloed werden door aardewerkstijlen die buiten Friesland gebruikelijk waren, maar dat importaardewerk uit het Romeinse Rijk juist vrij zeldzaam was. Vroegmiddeleeuws importaardewerk komt aanzienlijk meer voor, maar hier treden wel verschillen op tussen de onderzochte terpen: de terpen in noordelijk Westergo (Achlum en Firdgum) bevatten meer importaardewerk uit de vroege middeleeuwen dan de andere onderzochte terpen. Daarbij moet echter opgemerkt worden dat in de meeste andere terpen weinig middeleeuwse lagen zijn aangesneden en er ook maar weinig inheems middeleeuws aardewerk is aangetroffen.
De mate waarin opspit de samenstelling van aardewerkcomplexen op terpen beïnvloedt, kon inzichtelijk worden gemaakt door het aardewerk uit de steilkanten per lagenpakket en per fase te behandelen. Duidelijk is dat het aandeel van opspit voor alle onderzochte steilkanten met een percentage van
minimaal 30% aanzienlijk is. Dit geldt vooral voor terpen die een lange bewoninggeschiedenis kennen, waardoor er relatief gezien meer kans was dat ouder aardewerk werd opgespit.
steilkantonderzoeken behandeld (Firdgum, Oosterbeintum, Dronrijp-Zuid en Dronrijp-Oost), evenals het aardewerk van drie al eerder gepubliceerde steilkanten (Anjum, Achlum en Jelsum).
Het onderzoek naar aardewerk en aanverwante vondstcategorieën
heeft belangrijke inzichten opgeleverd over verschillende aspecten van terpbewoning. De vroegste bewoning gaat op de meeste terpen terug tot de midden-ijzertijd, terwijl Jelsum ook al in de vroege ijzertijd werd bezocht. Aanzienlijk jonger zijn de terpen van Firdgum en Anjum, die op zijn vroegst vanaf de laat-Merovingische periode werden bewoond.
De terpen met bewoningsporen uit de ijzertijd en Romeinse tijd tonen dat de bewoningsomvang een piek bereikte in de 1e eeuw n.Chr., waarna in de loop van de midden-Romeinse tijd een sterke afname in de bewoning volgde. Voor Jelsum en mogelijk ook voor Oosterbeintum is het echter aannemelijk
dat ter plekke werd gewoond in de 4e eeuw, toen grote delen van het Fries-Groningse terpengebied waren verlaten. In de volksverhuizingstijd of pas vanaf de Merovingische periode nam de bewoningsomvang opnieuw toe. Hierbij geldt de kanttekening dat het aantal middeleeuwse aardewerkvondsten op een andere wijze het aantal bewoners lijkt te weerspiegelen dan de aantallen uit de ijzertijd en Romeinse tijd doen.
De aardewerkvondsten tonen dat de bewoners van alle onderzochte terpen in de Romeinse tijd in meer of mindere mate beïnvloed werden door aardewerkstijlen die buiten Friesland gebruikelijk waren, maar dat importaardewerk uit het Romeinse Rijk juist vrij zeldzaam was. Vroegmiddeleeuws importaardewerk komt aanzienlijk meer voor, maar hier treden wel verschillen op tussen de onderzochte terpen: de terpen in noordelijk Westergo (Achlum en Firdgum) bevatten meer importaardewerk uit de vroege middeleeuwen dan de andere onderzochte terpen. Daarbij moet echter opgemerkt worden dat in de meeste andere terpen weinig middeleeuwse lagen zijn aangesneden en er ook maar weinig inheems middeleeuws aardewerk is aangetroffen.
De mate waarin opspit de samenstelling van aardewerkcomplexen op terpen beïnvloedt, kon inzichtelijk worden gemaakt door het aardewerk uit de steilkanten per lagenpakket en per fase te behandelen. Duidelijk is dat het aandeel van opspit voor alle onderzochte steilkanten met een percentage van
minimaal 30% aanzienlijk is. Dit geldt vooral voor terpen die een lange bewoninggeschiedenis kennen, waardoor er relatief gezien meer kans was dat ouder aardewerk werd opgespit.
Original language | Dutch |
---|---|
Title of host publication | Friese terpen in doorsnede |
Subtitle of host publication | Landschap, bewoning en exploitatie |
Editors | Johan A.W. Nicolay, Gilles de Langen |
Publisher | Vereniging voor Terpenonderzoek |
Chapter | 6 |
Pages | 259-303 |
Number of pages | 44 |
ISBN (Print) | 9789082969122 |
Publication status | Published - 2023 |
Publication series
Name | Jaarverslagen van de vereniging voor terpenonderzoek |
---|---|
Publisher | Vereniging voor Terpenonderzoek |
Volume | 103 |
ISSN (Print) | 0920-2587 |