Abstract
Tussen 16 januari en 2 maart 2012 heeft het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) een archeologisch onderzoek uitgevoerd bij het buurtschap Arkum, gelegen nabij Tjerkwerd in de gemeente Súdwest-Fryslân. De opgraving vond haar aanleiding in de geplande bouw van een melkveestal met kelder en startte als een inventariserend proefsleuvenonderzoek. Tijdens een eerder uitgevoerd booronderzoek was een veenlaag aangetroffen onder een laag met vondsten uit de periode late ijzertijd – Romeinse tijd, een interessante waarneming, aangezien de aanwezigheid van dit veenrestant de mogelijkheid opende dat de vroegste bewoning van het gebied rond Arkum, nu een onvervalst kleigebied, niet op klei maar op veen heeft plaatsgevonden. Dat zou betekenen dat de oorspronkelijke nederzetting onderdeel uitmaakte van veenontginningen uit de periode van de late ijzertijd en Romeinse tijd. Een interessant fenomeen waar destijds nog weinig onderzoek aan was verricht.
Het gravend onderzoek heeft het vermoeden bevestigd dat de bewoning startte in een veengebied en dat de landschappelijke omstandigheden sindsdien werden geleid door een sterke wisselwerking tussen menselijk handelen en natuurlijke invloeden. Andermaal werd hiermee aangetoond hoe dynamisch de Friese veenrandzone was, vooral na de komst van de eerste ontginners. Bewoning te Arkum heeft in sterke dialoog gestaan met de landschappelijke omstandigheden: perioden van bewoning wisselden af met perioden van verlating tijdens welke hernieuwde veenvorming plaats vond of klei werd afgezet door de zee.
Verrassend was dat de nederzetting niet op een podium begon maar als een vlaknederzetting startte. Dit kan alleen maar verklaard worden vanuit de genoemde landschappelijke omstandigheden die bij aanvang van de bewoning nog gunstiger moeten zijn geweest dan menigeen voor het onderzoek te Arkum voor mogelijk hield. In lijn hiermee mogen ook de mogelijkheden voor bewoning en agrarische bedrijfsvoering als gunstig worden ingeschat: aangenomen mag worden dat de onderzochte nederzetting gedurende de eerste bewoningsfasen permanent bewoond was. Akkerbouw kon niet worden bewezen, maar is wel zeer waarschijnlijk. Een en ander houdt in dat tenminste een deel van de nederzettingen in de veenrandzone waarschijnlijk los van die op de kwelder functioneerden, in die zin dat hun dagelijkse bedrijfsvoering het hele jaar door gebaseerd was op het potentieel van de veenrandzone zelf. Transhumance tussen klei- en veengebieden kon niet worden bewezen voor de eerste bewoningsfasen en wordt door de opgravingsresultaten tegengesproken.
Het gravend onderzoek heeft het vermoeden bevestigd dat de bewoning startte in een veengebied en dat de landschappelijke omstandigheden sindsdien werden geleid door een sterke wisselwerking tussen menselijk handelen en natuurlijke invloeden. Andermaal werd hiermee aangetoond hoe dynamisch de Friese veenrandzone was, vooral na de komst van de eerste ontginners. Bewoning te Arkum heeft in sterke dialoog gestaan met de landschappelijke omstandigheden: perioden van bewoning wisselden af met perioden van verlating tijdens welke hernieuwde veenvorming plaats vond of klei werd afgezet door de zee.
Verrassend was dat de nederzetting niet op een podium begon maar als een vlaknederzetting startte. Dit kan alleen maar verklaard worden vanuit de genoemde landschappelijke omstandigheden die bij aanvang van de bewoning nog gunstiger moeten zijn geweest dan menigeen voor het onderzoek te Arkum voor mogelijk hield. In lijn hiermee mogen ook de mogelijkheden voor bewoning en agrarische bedrijfsvoering als gunstig worden ingeschat: aangenomen mag worden dat de onderzochte nederzetting gedurende de eerste bewoningsfasen permanent bewoond was. Akkerbouw kon niet worden bewezen, maar is wel zeer waarschijnlijk. Een en ander houdt in dat tenminste een deel van de nederzettingen in de veenrandzone waarschijnlijk los van die op de kwelder functioneerden, in die zin dat hun dagelijkse bedrijfsvoering het hele jaar door gebaseerd was op het potentieel van de veenrandzone zelf. Transhumance tussen klei- en veengebieden kon niet worden bewezen voor de eerste bewoningsfasen en wordt door de opgravingsresultaten tegengesproken.
Original language | Dutch |
---|---|
Publisher | Groninger Instituut voor Archeologie, Rijksuniversiteit Groningen |
Number of pages | 388 |
Publication status | Published - 2019 |
Publication series
Name | Grondsporen : opgravings- en onderzoeksrapporten van het Groninger Instituut voor Archeologie |
---|---|
Volume | 46 |
ISSN (Print) | 1875-4996 |