Abstract
Deze studie behandelt een betrekkelijk nieuw en nogal omstreden beginsel van internationaal
recht: ‘permanente soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen’ (PSNH).
Vanaf het begin van de jaren ’50 is dit beginsel in VN-verband gepropageerd door
met name Latijns-Amerikaanse landen als rechtsbasis voor hun eis tot vrije beschikkingsmacht
over hun natuurlijke hulpbronnen, inclusief het recht tot het beëindigen
van ‘ongelijke verdragen’ en concessies uit het verleden en het recht op nationalisatie
van buitenlands eigendom. Al snel werd PSNH ook een belangrijk onderdeel van het
streven om aan koloniale volken naast politieke ook economische zelfbeschikking toe
te kennen. Ook werd PSNH als recht van alle volken in het eerste artikel van de VNMensenrechtenverdragen
vastgelegd. Later fungeerde PSNH als één van de speerpunten
in het streven van ontwikkelingslanden naar een Nieuwe Internationale Economische
Orde (NIEO); recentelijk als de rechtsgrondslag voor de eis van staten om
zelf hun ontwikkelings- en milieubeleid te mogen bepalen.
De studie heeft drie doelstellingen. Ten eerste het in kaart brengen van het ontstaan
en de ontwikkeling van het beginsel van PSNH in de politieke organen van de
Verenigde Naties. Dit op basis van bestudering van primaire bronnen zoals ontwerpresoluties,
amendementen daarop, notulen van discussies daarover in commissies en
werkgroepen van de Algemene Vergadering en de Economische en Sociale Raad van
de Verenigde Naties, en teksten van VN-resoluties. De vooronderstelling is dat VNresoluties
een cruciale rol hebben gespeeld bij de formulering en internationale erkenning
van PSNH als rechtsbeginsel. Ten tweede om aan te tonen dat dit beginsel niet
in een juridisch vacuüm is ontstaan maar onderdeel is van een voortdurende beweging
gericht op aanpassing van het volkenrecht aan nieuwe politieke realiteiten, zoals
dekolonisatie, de speciale positie van ontwikkelingslanden, het toenemende belang
van transnationale ondernemingen en—vooral de laatste jaren—milieubederf. Een
derde doelstelling van de studie is om bewijs te leveren voor de juistheid van de
vooronderstelling dat in het moderne volkenrecht het PSNH-beginsel voor staten en
volken niet alleen rechten maar evenzeer plichten met zich meebrengt.
De juridische status van het beginsel van PSNH is altijd tamelijk omstreden geweest.
Enerzijds heeft dit te maken met zijn ontstaansgeschiedenis; de juridische
merites van rechtsvorming via aanbevelingen van de politieke organen van de Verenigde
Naties vormen een bron van onenigheid in doctrine en praktijk. Anderzijds
heeft dit te maken met het onderwerp: PSNH raakt aan politiek gevoelige onderwerpen,
zoals onteigening van buitenlands eigendom en schadevergoeding daarvoor,
behandeling van buitenlandse investeerders, beslechting van geschillen, statenopvolging,
economische dwang, niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden, en na-
tionaal milieubeheer. Het beginsel werd ingeroepen bij controversiële nationalisaties
zoals die door Iran in 1952 (Anglo-Iranian oliemaatschappij), door Egypte in 1956
(Suezkanaal-maatschappij), door Indonesië in 1958 (Nederlandse ondernemingen),
door Algerije in 1961 (Frans bezit), door Chili in 1972 (koper) en door Libië in de
jaren ’70 (olie). Het diende mede als rechtsgrondslag voor een aanzienlijke uitbreiding
van de rechtsmacht van kuststaten over natuurlijke hulpbronnen in aangrenzende
zeegebieden, met name in het kader van de erkenning van een omvangrijker continentaal
plateau (olie, gas) en een exclusieve economische zone (naast olie en gas ook
levende hulpbronnen). Meer recent heeft PSNH een belangrijke rol gespeeld bij multilaterale
milieu-onderhandelingen, bijvoorbeeld bij die over het beheer van bossen en
over bescherming van biologische diversiteit.
Deel I van de studie behandelt de ontwikkeling van het beginsel van PSNH vanaf
1945. Aangetoond wordt dat aard en inhoud van het PSNH-beginsel door de jaren
heen sterk aan veranderingen onderhevig zijn geweest en dat de eraan gerelateerde
rechten en plichten dikwijls een reactie vormden op, zo niet als instrument dienden
voor, politieke veranderingsprocessen. Daarom is steeds gepoogd de politieke achtergrond
te schetsen van de ontwikkeling van het PSNH-beginsel. Zo waren in opeenvolgende
perioden onder meer van invloed: naoorlogse zorgen over de toegang tot en
het optimaal gebruik van natuurlijke hulpbronnen, dekolonisatie, economisch nationalisme,
verslechterende handelsvoorwaarden voor ontwikkelingslanden, Koude Oorlogrivaliteit,
het formuleren van de rechten van de mens, het debat over een NIEO,
speciale aandacht voor de positie van niet-onafhankelijke volken en bezette gebieden,
het bevorderen van buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden, toenemende
aandacht voor een goed milieubeheer en voor een zorgvuldig gebruik van natuurlijke
hulpbronnen en de geleidelijke erkenning van de rechten en de speciale belangen van
(inheemse) volken binnen gevestigde staatsverbanden. Deze ontwikkelingen hadden
ook invloed op de vraag wie als subjecten van het PSNH-beginsel kunnen gelden.
Achtereenvolgens waren dat ‘onderontwikkelde landen’, volken, ontwikkelingslanden,
alle staten, inheemse volken, en veelal combinaties daarvan. Eveneens hebben zich
diverse ontwikkelingen voorgedaan ten aanzien van het object waar het beginsel van
PSNH op van toepassing is. Aanvankelijk had PSNH betrekking op alle natuurlijke
rijkdommen (o.a. bos, land, meren, rivieren en zee) en hulpbronnen (zowel levende
zoals vis als niet-levende zoals olie, aardgas en andere mineralen) binnen het gebied
van een bepaalde staat, later ook op de daaraan gerelateerde economische aktiviteiten
en nog weer later op alle rijkdommen (dus ook de niet-natuurlijke) en alle economische
aktiviteiten (waaronder ook banken en ander dienstenverkeer). Maar de laatste
jaren richt PSNH zich weer voornamelijk op natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen.
Dit is een wenselijke ontwikkeling omdat het beginsel van PSNH in oorsprong vooral
op natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen is toegesneden en in zijn algemeenheid
weinig heeft toe te voegen aan wat reeds—op grond van met name economische
soevereiniteit van staten en internationaal investeringsrecht—geldende regels zijn.
474 Sovereignty over Natural Resources
Deel II van de studie behandelt drie belangrijke onderdelen van internationaal recht
waarin het beginsel van PSNH een belangrijke rol heeft gespeeld: internationaal investeringsrecht,
het recht van de zee en internationaal milieurecht. In bijna geen ander
onderdeel van het internationale recht is de botsing tussen geïndustrialiseerde landen
en ontwikkelingslanden zo scherp geweest als in het internationale investeringsrecht.
Hier stonden de aanhangers van de ‘internationale minimumstandaard’, die aan internationaal
recht ontleende regels voor de behandeling van buitenlandse investeerders
voorschrijft, tegenover die van de ‘nationale standaard’ (naar een Argentijns staatsman
ook wel de ‘Calvo doctrine’ genoemd), die weliswaar in gelijke behandeling van
buitenlandse en nationale investeerders voorzag maar voorts bemoeienis van het volkenrecht
daarmee afwees op grond van het verbod van inmenging in binnenlandse
aangelegenheden. Vooral betreffende de onteigening van buitenlandse eigendommen
zijn de conflicten over de geldende rechtsregels hoog opgelopen, zowel binnen als
buiten de Verenigde Naties. De Verenigde Naties hebben daarbij vaak, maar zeker
niet altijd, als nuttig forum van overleg tussen ‘West’ en ‘Zuid’ en als uitlaatklep
voor politieke emoties dienaangaande gefungeerd en een basis gelegd voor compromissen
en een gemeenschappelijke rechtsopvatting. De studie toont aan dat in de laatste
jaren op het terrein van de regulering van buitenlandse investeringen een belangrijke
trend naar pragmatisme kan worden waargenomen. Op nationaal niveau komt dit tot
uitdrukking in nader uitgewerkte investeringswetgeving in veel ontwikkelingslanden
en op bilateraal niveau in een sterk groeiend aantal bilaterale investeringsverdragen,
ook tussen ontwikkelingslanden onderling. Op (inter-)regionaal niveau uit zich dit in
regionale investeringsverdragen en samenwerking van de Europese Unie met 70 ontwikkelingslanden
(in het kader van de Lomé-Conventie) en op mondiaal niveau in de
uitbreiding van de werkzaamheden van aan de Wereldbank gelieerde instellingen ter
bevordering en bescherming van buitenlandse investeringen. Tevens vormt een toenemende
institutionalisering en internationalisering van de methoden voor het beslechten
van geschillen een belangrijke aanwijzing voor deze trend naar pragmatisme. Een
en ander leidt uiteindelijk tot bewijs voor de juistheid van de stelling dat het internationale
investeringsrecht niet langer op ‘nationalisatie’ maar veeleer op internationale
samenwerking is gericht.
De studie behandelt de uitbreiding van rechtsmacht van kuststaten over aangrenzende
zeegebieden en de natuurlijke hulpbronnen daarin (territoriale zee, continentaal
plateau en exclusieve economische zone (EEZ)). De hiermee gepaard gaande sluipende
uitbreiding van rechtsmacht (‘creeping jurisdiction’) van kuststaten kon ternauwernood
een halt worden toegeroepen door het bestempelen van de diepzeebodem en
zijn rijkdommen als ‘gemeenschappelijk erfdeel der mensheid’. De ontwikkeling,
juridische status en implicaties van dit nieuwe rechtsbeginsel worden besproken,
evenals de methoden voor vreedzame internationale beslechting van geschillen over
afbakeningskwesties (bijvoorbeeld betreffende eilanden en rotsen en de wateren daaromheen
of de EEZ en het continentale plateau), het gebruik van gedeelde natuurlijke
hulpbronnen (zoals vis of grensoverschrijdende gas- en olievelden) en de bescherming
en het beheer van het zeemilieu. Op het eerste gezicht lijken enerzijds de voortdurende
uitbreiding van de rechtsmacht van kuststaten over zeegebieden en hun natuurlijke
hulpbronnen en anderzijds de bestempeling van de oceaanbodem en zijn rijkdommen
tot ‘gemeenschappelijk erfdeel der mensheid’ met elkaar in strijd te zijn. Immers, de
erkenning van exclusieve exploitatierechten op een zeer omvangrijk continentaal plateau
en een 200 mijls-exclusieve economische zone gaan ten koste van wat volgens
de initiatiefnemers van dit beginsel tot het erfdeel van de mensheid had moeten
behoren; het internationale regime kan pas daar beginnen waar nationale regimes
eindigen. Nader beschouwd zijn deze ontwikkelingen evenwel te verenigen. Beide
vormen pijlers van het streven van ontwikkelingslanden naar bescherming tegen de
monopolistische positie van technisch hoog ontwikkelde landen. Op basis van het beginsel
van de vrijheid van de zee konden de hoog ontwikkelde landen zo dicht mogelijk
met hun vissersvloten en olieplatforms bij de kusten van minder ontwikkelde
landen komen, en wilden zij de vrijheid behouden voor hun mijnbouwondernemingen
om de oceaanbodem te exploiteren. Daarnaast ging het de ontwikkelingslanden om
medezeggenschap in internationaal politiek verband over een nieuw rechtsstelsel voor
de zeeën en oceanen. Ten slotte streefden zij naar deelname aan de exploratie en
exploitatie van de rijkdommen van de diep-zeebodem, met alle gunstige neveneffecten
van dien zoals training van personeel en overdracht van technologie. In deze zin
kan ook in het recht van de zee een tendens worden waargenomen van ‘voortkruipende
rechtsmacht’ naar internationale samenwerking die rechtvaardigheid en doelmatigheid
nastreeft.
Ook in het internationale milieurecht spelen de beginselen van territoriale soevereiniteit
en soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen een centrale rol. Dit wordt
geïllustreerd aan de hand van de ontwikkeling en codificatie van internationaal milieurecht
met inbegrip van internationale jurisprudentie terzake. Gesteld wordt dat
zich op dat terrein andere opvattingen aangediend hebben die thans reeds van grote
invloed zijn op de toepassing en interpretatie van het PSNH-beginsel. Daartoe behoren
onder meer: een goede zorg voor het milieu, goed nabuurschap, aansprakelijkheid
van staten, de plicht tot samenwerking, het gemeenschappelijk belang van de mensheid
als geheel (inclusief toekomstige generaties) bij een leefbaar milieu en duurzame
ontwikkeling. Het hoofdstuk over internationaal milieurecht concludeert dat de soevereiniteit
van staten over natuurlijke hulpbronnen tegenwoordig niet alleen rechten
maar ook talrijke plichten met zich meebrengt, met name met betrekking tot een
zorgvuldig beheer en een duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De studie
verwerpt derhalve de stelling dat soevereiniteit in zijn moderne betekenis in de weg
zou staan van een goed internationaal milieubeleid.
Deel III van de studie ten slotte gaat in op de inhoud van de rechten zowel als de
plichten, met name van staten, die (mede) uit het beginsel van PSNH voortvloeien.
De rechten betreffen onder meer: het recht om de beschikkingsmacht over natuurlijke
hulpbronnen vrijelijk uit te oefenen, het recht om deze te beheren en te exploiteren
ten bate van de nationale economische ontwikkeling overeenkomstig het eigen ontwikkelings-
en milieubeleid, het recht om buitenlandse investeringen te reguleren, het
recht op een billijk deel van het gebruik van grensoverschrijdende natuurlijke hulpbronnen
en het recht om onder bepaalde voorwaarden buitenlands eigendom te ont476
Sovereignty over Natural Resources
eigenen of te nationaliseren. Voor wat betreft de plichten gaat het met name om de
plicht van staten om natuurlijke hulpbronnen te exploiteren ten bate van de nationale
economische ontwikkeling en het welzijn van de eigen bevolking, de plicht om de
rechten en belangen van inheemse volken te respecteren, de plicht tot een zorgvuldig
beheer en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de plicht om grensoverschrijdende
natuurlijke hulpbronnen rechtvaardig te delen, de plicht om buitenlandse
investeerders redelijk te behandelen en de plicht om in geval van onteigening aan
bepaalde internationaalrechtelijke voorwaarden te voldoen, waaronder de vereisten
van onteigening in het algemeen belang, het betalen van een schadevergoeding en een
goede rechtsbedeling.
Behalve voor PSNH-gerelateerde rechten en plichten tekent zich in de laatste jaren
in de PSNH-discussie ook een herleving van de aandacht voor het beginsel van zelfbeschikking
in een niet-koloniale context af. Een conclusie van het boek is in dit
verband dan ook dat de huidige PSNH-discussie opnieuw gevoed lijkt te worden uit
zijn oorspronkelijke wortels, zelfbeschikking van volken en soevereiniteit van staten.
De studie toont aan dat de door sommige staten en volkenrechtskundigen geventileerde
stelling dat het beginsel van PSNH dwingend recht (ius cogens) zou zijn moet
worden verworpen. Aan de daartoe in het Weens Verdragenverdrag gestelde criteria
is niet voldaan. De stelling dat het beginsel van PSNH in een tijdperk van globalisering,
fragmentatie, integratie en privatisering van voornamelijk rechtshistorische waarde
zou zijn wordt ook verworpen. Dit mede op grond van het feit dat het PSNHbeginsel
zich regelmatig aan nieuwe ontwikkelingen en veranderde (rechts-)opvattingen
heeft aangepast en omdat de soevereiniteit van staten in feite nog steeds de ruggegraat
van de internationale samenleving vormt. In een wereld in verandering en met
een gebrekkige internationale organisatie is dit ook een wenselijke zaak, temeer daar
in het moderne volkenrecht soevereiniteit niet louter als basis van rechten fungeert
maar ook als bron van verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid en aansprakelijkheid.
Dit wordt aangetoond met vele voorbeelden van veranderende bewoordingen in VNresoluties,
verdragsbepalingen, internationaal-rechtelijke en arbitrale uitspraken alsmede
met opvattingen van gezaghebbende instanties en auteurs. De studie wijst daarbij
op het meer en meer dynamische karakter van de internationale rechtsontwikkeling:
zodra aan een bepaald subject een recht wordt toegekend, wordt niet zelden
tegelijkertijd of vlak daarna aan hetzelfde of een ander subject ook een plicht opgelegd—
ogenschijnlijk vaak bij wijze van politiek compromis maar meer fundamenteel
wellicht omdat ‘de kunst van het evenwicht’ (ars aequi) een aan het recht en de
rechtsontwikkeling inherente reflex is.
| Original language | English |
|---|---|
| Qualification | Doctor of Philosophy |
| Publisher | |
| Publication status | Published - 1995 |
Keywords
- Proefschriften (vorm)
- Internationaal milieurecht
- Natuurlijke hulpbronnen
- Soevereiniteit
- 86.75