Abstract
Een levenslanggestrafte heeft recht op ‘prospect of release’ en daarom moet de straf de jure en de facto verkortbaar zijn. Dat is al enige jaren het standpunt van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof leidt deze eisen af uit artikel 3 EVRM. Hoe de straf eventueel verkort wordt, door de rechter of door de administratie, mogen de lidstaten zelf bepalen. De invulling van het vooruitzicht op invrijheidstelling en de procedure van herbeoordeling moeten echter wel aan een aantal voorwaarden voldoen. Op 5 juli 2016 concludeerde de Hoge Raad dat de Nederlandse tenuitvoerleggingspraktijk van de levenslange gevangenisstraf aan die voorwaarden niet voldoet. Het schort aan de verkortbaarheid van de straf; er bestaat daarvoor feitelijk geen mechanisme. Dit impliceert dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending oplevert van artikel 3 EVRM.
De staatssecretaris kondigde inmiddels een beleidswijziging én een wetsvoorstel aan om de praktijk van de tenuitvoerlegging in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM te brengen. In dit artikel wordt de beleidswijziging getoetst aan rechtspraak van het EHRM.
De staatssecretaris kondigde inmiddels een beleidswijziging én een wetsvoorstel aan om de praktijk van de tenuitvoerlegging in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM te brengen. In dit artikel wordt de beleidswijziging getoetst aan rechtspraak van het EHRM.
Original language | Dutch |
---|---|
Article number | DD 2017/25 |
Pages (from-to) | 239-260 |
Number of pages | 21 |
Journal | Delikt en Delinkwent |
Volume | 47 |
Issue number | 4 |
Publication status | Published - Apr-2017 |