Samenvatting
In een memo van appellant van 28 november 2012 staat vermeld dat de vervolgzorg die betrokkene nodig heeft alleen met een pgb kan worden ingekocht, dat betrokkene een pregnante hechtingsstoornis heeft en dat het daarom niet wenselijk is dat hij in een instelling gaat logeren en/of opgevangen wordt. De persoon die hem nu zorg verleent, heeft zijn vertrouwen gewonnen en verbreking hiervan zal een negatief effect hebben op het gedrag van betrokkene. (…). Onder deze omstandigheden houdt de Raad het er voor dat ten tijde in geding het leveren van zorg in natura aan betrokkene niet tot de mogelijkheden behoorde. Voor betrokkene bestond derhalve geen keuze tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb.
Verder is betrokkene noch zijn vader failliet verklaard. Ten tijde in geding was betrokkene woonachtig bij zijn vader. De vader was belast met de dagelijkse zorg voor betrokkene en het beheer van zijn financiën. Het pgb werd gestort op een bankrekening op naam van de vader, waarvan de geleverde AWBZ-zorg door de vader is betaald. De failliet verklaarde moeder van betrokkene staat in het dagelijks leven op afstand van betrokkene en de aan hem te verlenen (AWBZ-)zorg. Betrokkene woont al geruime tijd niet meer bij zijn moeder en zij heeft nimmer pgb-gelden ten behoeve van haar zoon ontvangen. Er bestaan geen aanknopingspunten dat zij, dan wel de in haar faillissement aangestelde curator, aanspraak maakt of zou willen maken op het aan haar zoon in het kader van de AWBZ te verstrekken en te verantwoorden pgb, hetgeen ter zitting ook door appellant is bevestigd. Naar het oordeel van de Raad is de vrees voor fraude in verband met het faillissement van de moeder van betrokkene dan ook niet gerechtvaardigd.
Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 volgt dat art. 2.6.4 lid 1 aanhef en onder g van de RsA niet van toepassing is in de concrete situatie van betrokkene en dat appellant daarom ten onrechte heeft geweigerd om betrokkene per 1 juli 2012 een pgb te verlenen
Verder is betrokkene noch zijn vader failliet verklaard. Ten tijde in geding was betrokkene woonachtig bij zijn vader. De vader was belast met de dagelijkse zorg voor betrokkene en het beheer van zijn financiën. Het pgb werd gestort op een bankrekening op naam van de vader, waarvan de geleverde AWBZ-zorg door de vader is betaald. De failliet verklaarde moeder van betrokkene staat in het dagelijks leven op afstand van betrokkene en de aan hem te verlenen (AWBZ-)zorg. Betrokkene woont al geruime tijd niet meer bij zijn moeder en zij heeft nimmer pgb-gelden ten behoeve van haar zoon ontvangen. Er bestaan geen aanknopingspunten dat zij, dan wel de in haar faillissement aangestelde curator, aanspraak maakt of zou willen maken op het aan haar zoon in het kader van de AWBZ te verstrekken en te verantwoorden pgb, hetgeen ter zitting ook door appellant is bevestigd. Naar het oordeel van de Raad is de vrees voor fraude in verband met het faillissement van de moeder van betrokkene dan ook niet gerechtvaardigd.
Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 volgt dat art. 2.6.4 lid 1 aanhef en onder g van de RsA niet van toepassing is in de concrete situatie van betrokkene en dat appellant daarom ten onrechte heeft geweigerd om betrokkene per 1 juli 2012 een pgb te verlenen
Originele taal-2 | Dutch |
---|---|
Artikelnummer | Weigeringsgrond niet van toepassing. |
Aantal pagina's | 2 |
Tijdschrift | AB Rechtspraak Bestuursrecht |
Status | Published - 2014 |